Zoals gezegd in de vorige paragraaf vind ik het erg jammer dat Verlinde, bij het berekenen van de bijdrage aan zwaartekracht vanuit de intergalactische ruimte, tegemoet is gekomen aan het paradigma van de vigerende westerse natuurkunde. Eerlijk gezegd begrijp ik eigenlijk ook niet goed waarom Verlinde dat heeft gedaan. Mijns inziens bestaat er namelijk een erg elegante oplossing waarmee dit paradigma kan worden omzeild en waardoor het resultaat van zijn onderzoek waarschijnlijk beter wordt. Dat zou ik graag met hem bespreken en daarom besluit ik het addendum van deze website met een openbare brief:

 

Zeer geachte heer Verlinde,

Met veel genoegen heb ik uw onderzoeksartikel 'Emergent Gravity and the Dark Universe' bestudeerd en met de nodige schroom zodanig samengevat, dat het als addendum kon worden toegevoegd aan mijn website. Vanuit dat perspectief mis ik helaas één aspect bij de bewijsvoering van uw onderzoek en ik begrijp eigenlijk niet goed waarom u er geen gebruik van maakt. Mijns inziens ligt dit namelijk voor de hand en is het resultaat ervan waarschijnlijk veel overtuigender, zonder dat het strijdig is met het paradigma van de westerse natuurkunde. Ik hoop dan ook dat u mij wilt verontschuldigen dat ik u op deze manier daarover benader met een brief.

 

Duidelijk is, dat u bij de bewijsvoering van uw onderzoek meent te zijn aangewezen op het kloppend maken van de einsteinvergelijking. Hoewel dat vanzelfsprekend is, omdat uw onderzoek erop gericht is om het tekort aan zwaartekracht, dat met deze vergelijking wordt berekend ter hoogte van de sterrenstelsels, te kunnen verklaren, heeft het ook een groot nadeel. Het houdt immers automatisch in, zoals beschreven in §6.4.2 van deze website, dat u dan een onderscheid moet maken tussen enerzijds de sterrenstelsels met als abstract onderliggend weefsel de gekromde ruimtetijd die oorzakelijk is voor de zwaartekracht, en anderzijds de intergalactische ruimte met als onderliggend weefsel de platte, niet-gekromde ruimtetijd van Minkowski. Op die manier conformeert u zich 'en passant' aan het paradigma van de vigerende westerse natuurkunde dat niet toestaat, dat vanuit de ruimtetijd van Minkowski zwaartekracht wordt gegenereerd, terwijl u juist veronderstelt dat dit bij emergentie wel het geval zou moeten zijn. Door uit te gaan van de einsteinvergelijking bent u dus eigenlijk in een duivels dilemma gekomen.


In uw onderzoek rept u niet over dit dilemma maar gaat u er simpel gezegd van uit, dat de qubits die volgens u het abstracte onderliggende weefsel van ons heelal ofwel, 'the dark universe' vormen dit paradigmatisch getinte onderscheid zélf kunnen maken met hun verstrengelingsentropie (S): Bij de sterrenstelsels associeert u hun S immers met de vele (gekromde) oppervlaktes (A) van de onderliggende 'zwaartekrachtruimtetijd' en bij de intergalactische ruimte associeert u hun S met het volume van de onderliggende minkowski-ruimtetijd. (Zie de herhaalde afbeelding hieronder.)

                       
                         Verstrengelingsentropie S vlg. Verlinde

 

Door er bij uw bewijsvoering van uit te gaan, dat de qubits van de uiterst moderne kwantummechanica als het ware rekening houden met het paradigma van de klassieke westerse natuurkunde hebt u de kwantummechanica in feite ondergeschikt gemaakt aan dit paradigma terwijl het er absoluut niet bij past. Bovendien is de kwantummechanica veel betrouwbaarder dan de klassieke westerse natuurkunde. Daarom begrijp ik eigenlijk niet waarom u zich bij de bewijsvoering van uw onderzoek niet blijft richten op het ultramicroscopische niveau van de kwantummechanica in plaats van op het kosmische met de einsteinvergelijking.

Door er van uit te gaan dat qubits overal in het heelal hetzelfde zijn — het zijn in feite de kleinste informatie-eenheden van ruimtetijd — kunt u veronderstellen, dat de 'lijmhypothese' van Van Raamsdonk, en daarmee de verstrengelingsentropie S van de qubits, overal in het heelal op dezelfde manier werkzaam is. Dus zowel in de onderliggende ruimtetijd van de sterrenstelsels als in de onderliggende ruimtetijd van de intergalactische ruimte. U krijgt dan de situatie zoals in de onderstaande afbeelding.

                                                                                       Verstrengelingsentropie S is overal op dezelfde manier werkzaam

Mijns inziens komt het dan automatisch goed met de berekeningen van de bijdrages aan zwaartekracht, omdat de hoeveelheid verstrengelingsentropie S evenredig is aan de grootte A van de denkbeeldige raakvlakken van de aan elkaar grenzende ruimtetijdgebieden. S is dus groter naarmate de raakvlakken van de onderliggende ruimtetijdgebieden minder gekromd zijn. Daaruit kan m.i. worden afgeleid, dat S omgekeerd evenredig is aan de bijdrage aan zwaartekracht in de 3D ruimtes: Rondom hemellichamen hebben de qubits in dat geval een kleine verstrengelingsentropie en leveren aldus een grote bijdrage aan zwaartekracht in de 3D ruimte. En naar gelang de denkbeeldige raakvlakken van de aan elkaar grenzende ruimtetijdgebieden A groter worden, neemt hun verstrengelingsentropie toe terwijl hun bijdrage aan zwaartekracht in de 3D ruimte dan afneemt.
Op die manier berekend zal de gemiddelde bijdrage aan zwaartekracht in de intergalactische ruimte beduidend veel lager zijn dan in de sterrenstelsels, maar wel veel groter dan op basis van de volume-gerelateerde verstrengeling, zoals door u berekend. Door de veel grotere omvang van de intergalactische ruimte kan zijn totale bijdrage aan zwaartekracht er vervolgens groter worden dan die van de sterrenstelsels.

NB. De vraag "Hoe je al die zwaartekracht in de intergalactische ruimte kunt verklaren?" wordt beantwoord in paragraaf 6.4.3.

Indien de bijdrage aan zwaartekracht, zoals volgens de laatste afbeelding berekend, in grote trekken overeenkomt met het gemeten tekort aan zwaartekracht ter hoogte van de sterrenstelsels, is dat een overtuigend bewijs voor de juistheid van uw hypothese. Maar omdat u nu bent uitgegaan van het uniforme gedrag van qubits geldt dat bewijs feitelijk alleen op het niveau van de kwantummechanica. Dat hoeft echter geen probleem te zijn. De vigerende natuurkunde wordt daar tegenwoordig immers bij betrokken vanwege het Λ-CDM model, waarin de Λ in de einsteinvergelijking wordt geassocieerd met donkere energie en koude donkere materie (5.4.2). Het grote voordeel van deze indirecte erkenning is dan enerzijds, dat de kwantummechanica niet langer een duistere ultra-microscopische wereld beschrijft, maar als dekkende theorie voor het bestaan van 'the dark universe' een 'smoel' krijgt. Anderzijds hoeft de vigerende natuurkunde nu niet meer op paradigmatische gronden geheimzinnig te doen over een abstracte ruimtetijd. In plaats van zich ertegen te verzetten kan zij er nu zo nodig zelfs naar verwijzen als 'de wereld van de westerse kwantummechanica'. Of, met andere woorden: Er kan bij verwijzing naar een andere betrouwbare theorie geen sprake zijn van incommensurabiliteit.

'Last but not least' kan de vigerende natuurkunde dan hopelijk ook toestaan dat er in de toekomst niet alleen een kwantummechanische beschrijving kan bestaan van de abstracte ruimtetijd, maar ook een kosmische. Dat de kosmische beschrijving in dat geval, net zoals de kwantummechanische, gebaseerd moet zijn op subjectieve waarneming hoeft dan ook geen probleem meer te zijn.

In de hoop dat het een en ander door onderzoek kan worden bekrachtigd en dat u zich in dat geval ook kunt verenigen met deze visie teken ik,

Hoogachtend en met vriendelijke groeten,
Hittjo Hummelen

=============

Voor degenen die nog in tweestrijd stonden over de gevoelshypothese van de Bolwaarnemer en zijn merkwaardige ontdekkingen, geeft het onderzoek van Verlinde hopelijk voldoende aanleiding om te willen weten hoe die ontdekkingen in het zeer verre verleden werden uitgewerkt tot een buitengewoon handzame theorie, de Elementenleer.
Die leer werd weliswaar overgeleverd door geleerden uit China en omringende landen, maar werd om onbekende redenen niet begrepen. Uit de geschiedenis van de Elementenleer, zoals die wordt beschreven in Deel I van mijn boek, valt evenwel op te maken dat die geleerden absoluut niet wisten hoe de leer was ontstaan. Inmiddels zal het duidelijk zijn, dat dit van wezenlijk belang is om hem te kunnen begrijpen. In Deel II van mijn boek hoop ik de Elementenleer op een verantwoorde wijze te hebben gereconstrueerd op basis van de gegevens die zijn beschreven in de inleiding van deze website. Door de reconstructie wordt duidelijk dat het in deze gaat om een kosmische beschrijving van de abstracte 2D ruimtetijd en derhalve om een kwantumtheorie voor de kosmos. In Deel III van mijn boek heb ik mijn best gedaan om die kwantumtheorie zo goed mogelijk te onderbouwen met behulp van westerse onderzoeksgegevens.

Dit alles met veel dank aan mijn mentor Frederic de Leeuw. die mij enorm heeft geholpen en mij van verschillende fysische dwalingen heeft kunnen weerhouden.


Hopelijk gaat de lezer nu verder naar het contactformulier

­