Paragraaf 5.4 begon met mijn veronderstelling, dat Einstein in zijn zwaartekrachttheorie alsnog zijn bizarre ontdekking moest verwerken zonder dat dit duidelijk mocht worden. Al snel leek echter juist het omgekeerde waar te zijn: Einstein beschouwde de afbuiging van licht bij zware hemellichamen zoals de Zon immers als een overtuigend bewijs voor de juistheid van zijn veldvergelijkingen voor de zwaartekracht. Feitelijk pretendeert Einstein dus met zijn vergelijkingen bewezen te hebben, dat klassieke en moderne zwaartekracht op hetzelfde principe berusten hetgeen inhoudt, dat het eerder door mij beschreven paniekscenario, waarin zwaartekracht berust op het ontstaan van een zwaartekrachtpotentiaal, onjuist is. In diezelfde paragraaf heb ik echter aangegeven dat Einstein bij het formuleren van zijn veldvergelijkingen twee keer een besluit heeft genomen, dat hij niet geheel wetenschappelijk kon verantwoorden en wat dus aan zijn niet te evenaren, intuïtie wordt toegeschreven.

De eerste keer betrof het het uitgangspunt voor zijn vergelijking, dat de interstellaire ruimte beslist geen energie (van welke aard dan ook) mag bevatten (De Vlieger §14). Op zichzelf is die voorwaarde logisch omdat de onderliggende zwaartekrachtruimtetijd - het metrische veld van de Einstein-tensor (dus links van het isgelijkteken) - voor het berekenen van de moderne zwaartekracht niet gekromd mag zijn. Bedenk evenwel dat er in de interstellaire ruimte, afgezien van de massa van een lichaam, maar één energie bestaat die verband houdt met het krommen van ruimtetijd en dat is de flux van het zwaartekrachtsveld (zie NB.40). Het veld derhalve van de locale, klassieke zwaartekracht zoals wij mensen die kennen, maar dat kon Einstein natuurlijk niet verklappen.

Het tweede besluit hield dan ook in dat de tensor Tμν in Einsteins vergelijking niet alleen de massa van het te onderzoeken hemellichaam op de plek μ,ν omvat maar ook de flux van zijn locale, klassieke zwaartekrachtsveld. (Dat kan eenvoudig omdat de divergentie van dit zwaartekrachtsveld evenredig is met de massa van het betreffende hemellichaam: Uitgedrukt in termen van Energie is de flux van zwaartekrachtveld dus altijd een vast percentage van de massa van het hemellichaam.) Door te beweren dat Tμν op die manier voldoet aan de behoudswetten van energie en impuls (De Vlieger §15) verhulde Einstein ook hier dat het enkel en alleen gaat om de klassieke zwaartekracht.

Mijns inziens heeft Einstein met deze verhulling opnieuw aangetoond dat zijn 'niet te evenaren intuïtie' berust op zijn bizarre ontdekking. Door stelselmatig op die intuïtie te bogen kan deze ontdekking echter worden 'vergeten', omdat het onderwijs paradigmatisch bepaalde besluiten in de loop der jaren 'vanzelfsprekend' maakt en honderd jaar na dato zie je dat ook gebeuren. Voor de theorie van de Bolwaarnemer is de erkenning van Einsteins bizarre ontdekking evenwel zeer belangrijk. Voor hem is de tensor Tμν derhalve de massa van een hemellichaam op de plek μ,ν met daaraan toegevoegd een percentage energie vanwege de flux van het erbij behorende klassieke zwaartekrachtsveld.

 

Mocht het bovenstaande de lezer niet voldoende overtuigen, dan kan het verschil met de klassieke zwaartekracht zoals wij mensen die kennen, waarschijnlijk ook nog worden bewezen. Ik veronderstel namelijk, dat de zwaartekrachtformule van Newton in de zeer directe omgeving van hemellichamen – en dan denk ik bijvoorbeeld voor een lichaam als de Aarde aan afstanden tot minstens 1500 km – zeer veel betrouwbaarder is dan de einsteinvergelijking. En wel om twee redenen. Ten eerste omdat de zwaartekrachtpotentiaal een energetisch verschijnsel is van de nawereld (immers t.g.v. straling) terwijl de kromming van ruimtetijd een verschijnsel is van de voorwereld. Ten tweede omdat de kromming van ruimtetijd in de zeer directe omgeving van hemellichamen dermate sterk is, dat de metrieken voor het 'covariant' maken van natuurkundewetten er mogelijk niet meer betrouwbaar zijn. Door nader onderzoek, waarin atmosferische invloeden worden uitgesloten, hoop ik dus dat Einsteins bizarre ontdekking alsnog erkend wordt opdat kan worden ingezien, dat de voorwereld een schillenstructuur heeft, zoals beschreven in §5.3.1 en zoals in het verre verleden reeds verondersteld door de Bolwaarnemer vanwege de gevoelshypothese.

Overigens kwam aan het eind van de vorige paragraaf nog aan de orde, dat de kosmologische constante Λ sinds de jaren 90 van de vorige eeuw weer in de einsteinvergelijking is opgenomen omdat de rol van de kosmologische constante Λ marginaal is aangepast aan de nieuwe onderzoeksresultaten, die berusten op de versnelde expansie van het heelal (zie de herhaling van de einsteinvergelijking verderop). En ook dat is koren op de molen van de Bolwaarnemer zoals hierna duidelijk zal worden.

Ondanks dat de exacte waarde van Λ onbekend is - hij behoort immers tot de voorwereld (links van het isgelijkteken) - is de term Λgμν sindsdien altijd ongelijk aan nihil. Dit veroorzaakt een rest-energie (spanning) in het nawereldse vacuüm (lees: intergalactische ruimte). Op deze manier staat de kosmologische constante Λ voor de intrinsieke energiedichtheid van het vacuüm ofwel de hypothetische donkere energie in de intergalactische ruimte, die oorzakelijk is voor de versnelde expansie van het heelal.

NB.42 Ook de aanwezigheid van virtuele deeltjes in het vacuüm van de kwantummechanica duidt erop dat er nog energie aanwezig is. De kwantummechanica lijkt dus een waarde van Λ die ongelijk is aan 0 te bevestigen.

In het meest geaccepteerde model van het heelal, het Λ-CDM model, wordt Λ echter niet alleen geassocieerd met donkere energie in de intergalactische ruimte, maar ook met koude donkere materie (Cold Dark Matter CDM). Dit laatste is heel bijzonder omdat CDM in de intergalactische ruimte hetzelfde is als de hypothetische donkere materie in de sterrenstelsels. Mijns inziens houdt het dan ook in, dat de onderliggende ruimtetijd van Minkowski gekromd moet zijn en dat je Λgμν daarom, net zoals de Einsteintensor, moet beschouwen als een krommingstensor. Nu dus niet voor de interstellaire ruimtetijd maar voor de intergalactische.

Aangezien Λgμν een definitieve plek moet hebben in de einsteinvergelijking betekent dit, dat deze vergelijking nu ook van toepassing is op de intergalactische ruimte en dus feitelijk op het gehele heelal. Vanwege de westerse tweedeling van het heelal is dat echter uitgesloten. In de einsteinvergelijking wordt het daarom een of-of-situatie:

  • óf Tμν is groter dan nihil (Tμν>0). Het gaat in dat geval om materie op de plek μ,ν, in de vorm van bijvoorbeeld een ster plus zijn locale zwaartekracht. De einsteintensor geeft in dat geval een duidelijke kromming aan in de voorwereld (het metrisch veld) op de plek μ,ν, waaruit kan worden opgemaakt hoeveel zwaartekracht de ster genereert in de nawereld (zie grote pijl in de afbeelding hierna). Bij Tμν>0 is de intergalactische ruimte per definitie uitgesloten omdat deze geen materie bevat. De de kosmologische constante (Λ) is dan gelijk aan nihil. (Als je voor Λ de waarde 0 kiest, dan valt de hele term Λgμν weg en krijg je de einsteinvergelijking van 1915 weer terug.)
  • óf Tμν is gelijk aan nihil (Tμν=0), omdat er geen materie is. In dat geval gaat het om de intergalactische ruimte, het vacuüm. In de voorwereld van de intergalactische ruimte ofwel de ruimteachtige ruimtetijd van Minkowski is de einsteintensor nihil en vertolkt de term Λgμν nu de mate van kromming ervan waaruit kan worden opgemaakt hoeveel zwaartekracht wordt gegenereerd in de intergalactische ruimte door de versnelde uitdijing van het heelal (zie kleine pijl in de afbeelding hierna). Vanwege het gebrek aan materie moet dit in termen van CDM.

Het moge duidelijk zijn dat Tμν vandaag de dag een dubbelrol speelt in de einsteinvergelijking. Om de dubbelrol van de tensor Tμν duidelijk te maken heb ik de gangbare naam aangepast. Enerzijds kan Tμν 'materietensor' worden genoemd en anderzijds 'vacuümtensor'. Met de afbeelding hieronder hoop ik deze tweedeling overzichtelijk te maken.

                 

               Einsteinvergelijking plus (Λgμν) met het vernieuwde inzicht    

De term (Λgμν) kan nu dus, net zoals de einsteintensor, worden gezien als een 'krommingstensor'. Uit die mate van kromming kan vervolgens weer worden opgemaakt hoeveel zwaartekracht de versnelde expansie c.q. donkere energie genereert in de nawereld. Maar omdat zwaartekracht er bij gebrek aan materie niet kan worden aangetoond betekent dit feitelijk dat moet worden aangenomen, dat er in de intergalactische ruimte donkere materie bestaat die, ter onderscheiding van de hypothetische donkere materie in de sterrenstelsels, 'koude donkere materie (CDM)' wordt genoemd. Op die manier voldoet de einsteinvergelijking m.i. aan het genoemde Λ-CDM model van het heelal, waarin Λ wordt geassocieerd met zowel donkere energie als CDM. Op de vraag: "Hoe bestaat het dat de versnelde expansie van het heelal zwaartekracht genereert in de intergalactische ruimte?" hoop ik in het addendum een bevredigend antwoord te kunnen geven.

 

Met deze paragraaf heb ik hopelijk transparant kunnen maken, dat de westerse natuurkunde de voorwereld heeft moeten splitsen in een ruimteachtige minkowskiruimtetijd (3+1) en een tijdachtige zwaartekrachtruimtetijd (2+2). Daardoor ontstond ook een tweedeling in de nawereld. Het is belangrijk dat dit wordt ingezien opdat de lezer kan beseffen, dat de voorwereld sinds Einstein een zeer grote rol speelt in de westerse natuurkunde.

De moderne versie van de einsteinvergelijking maakt bovendien duidelijk dat die westerse voorwereld  consistent is met de theorie van de Bolwaarnemer die veronderstelt dat ruimtetijd altijd gekromd is. De vraag die resteert is dan alleen nog: "Hoe bewijs je dat de kromming van de westerse voorwereld te danken is aan een schillenstructuur van ruimtetijd?

 Ga door naar: 5.5. Het verlaten van de ethertheorie als bewijs van de ruimtetijdschillen

 

­